-
1 conglomerate
n. groep of massa gevormd door verscheidene elementen; groot bedrijf gevormd door opkomst van veschillende bedrijven--------v. ophopen, accumulerenconglomerate1[ kənglommərət] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————conglomerate2————————conglomerate31 samenklonteren ⇒ samenballen, (zich) tot een massa verenigen -
2 cleave
v. kloven; kleven--------v. kloven; zich hechten aan; bijzonder toegewijd zijn aan[ klie:v] 〈verleden tijd ook cleft [ kleft], clove [ kloov], voltooid deelwoord ook cleft [ kleft], cloven [kloovn]〉→ cleave to cleave to/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
3 period
n. ongesteldheid; menstruatieperiode--------n. periode; uur; jaargetijde; lesuur--------n. punt; eind v.e. zin; tijdperkperiod1[ piəriəd] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 habits of the period • gewoonten uit die/onze tijdthe first period of a game • de eerste speeltijdmiss a/one's period • (haar menstruatie) een keertje overslaan4 I won't do it, period! • ik doe het niet, punt uit/en daarmee uit!————————period2♦voorbeelden:period furniture • stijlmeubelen -
4 imperméable
imperméable [ẽpermee.aabl]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 waterdicht ⇒ waterafstotend, waterwerend♦voorbeelden:1. m 2. adj1) waterdicht2) ondoorlatend3) ongevoelig, onontvankelijk (voor) -
5 Bruch
Bruch1〈m.; Bruch(e)s, Brüche〉1 breuk 〈 ook geologie, medisch, wiskunde〉 ⇒ het (ver)breken, schending; barst, scheur; fractuur; brekage, afval2 vouw, plooi♦voorbeelden:1 Bruch machen • brokken, stukken makendas ist alles Bruch! • dat is allemaal breuk, afval; 〈 ook〉troep!in die Brüche gehen • stuk-, kapotgaandie Ehe ist in die Brüche gegangen • het huwelijk is stukgelopenzu Bruch fahren • in de soep, prak rijden————————Bruch2〈m. & o.; Bruch(e)s, Brüche〉 -
6 couche
couche [koesĵ]〈v.〉3 luier♦voorbeelden:〈 van hout〉 couches concentriques • groeilagen, jaarringen〈 beeldende kunst〉 couche primaire • grondlaag, basislaagfausse couche • miskraamêtre en couches • in het kraambed liggenrelever de couches • herstellen na de bevalling5 champignons de couche • op broeibed gekweekte paddestoelen, champignonstu en as, une couche d'égoïsme • jij bent me een mooie egoïst〈 informeel〉 en avoir, en tenir une couche • een uilskuiken zijn, een bord voor z'n kop hebben1. f1) laag2) bodemlaag, bedding, bank3) stand, laag, rang4) luier5) mestbed6) sponde, bed2. couchesf pl -
7 couché
couche [koesĵ]〈v.〉3 luier♦voorbeelden:〈 van hout〉 couches concentriques • groeilagen, jaarringen〈 beeldende kunst〉 couche primaire • grondlaag, basislaagfausse couche • miskraamêtre en couches • in het kraambed liggenrelever de couches • herstellen na de bevalling5 champignons de couche • op broeibed gekweekte paddestoelen, champignonstu en as, une couche d'égoïsme • jij bent me een mooie egoïst〈 informeel〉 en avoir, en tenir une couche • een uilskuiken zijn, een bord voor z'n kop hebbenadj2) schuin, scheef -
8 acid
adj. zuur; scherp; scherpzinnig--------n. zuur; L.S.D.acid1[ æsid] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————acid22 bits ⇒ bijtend, wrang♦voorbeelden: -
9 agglomerate
adj. opeengestapeld--------v. (zich) opeenhopen/stapelenagglomerate1[ əglommərət] 〈zelfstandig naamwoord; bijvoeglijk naamwoord〉————————agglomerate2[ əglomməreet] 〈werkwoord; zelfstandig naamwoord: agglomeration〉1 (zich) opeenhopen/stapelen ⇒ samenklonteren -
10 escarpment
-
11 formation
-
12 stratification
n. stratificatie; het in lagen leggen, het tot lagen vormen[ strætiffikkeesjn] -
13 bassin
bassin [baasẽ]〈m.〉2 bekken ⇒ reservoir, vijver3 rede ⇒ havenkom, dok♦voorbeelden:1 bassin (hygiénique) • po, ondersteek————————bassin (hygiénique)po, ondersteekm1) bekken2) kom, schaal3) reservoir, vijver4) rede, dok5) stroomgebied -
14 Terrasse
-
15 Trog
-
16 juvenil
juvenil -
17 tertiaire
-
18 strike
n. staking; aanval; uitvinding; geluk--------v. slaan; aansteken; toeslaan; toeschijnen; schijnen; opkomen bij; treffen; staken; doorhalen; waarmakenstrike1[ strajk] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 staking♦voorbeelden:————————strike21 slaan ⇒ slaan in/met/op/tegen; uithalen; treffen, raken; aanvallen, toeslaan; aanslaan 〈 snaar, noot〉; aan de haak slaan, vangen; munten, geld slaan; aansteken 〈 lucifer〉; botsen (met/op), stoten (op/tegen)3 wortel (doen) schieten ⇒ stekken; (zich) vasthechten (in)4 aanvoelen ⇒ aandoen, lijken5 (op pad/weg) gaan ⇒ beginnen (met)♦voorbeelden:the clock strikes • de klok slaatstruck dumb • met stomheid geslagenthey were struck silent • ze stonden als verstomdstrike through • doorstrepen, schrappenstrike (up)on • treffen, slaan op; stoten op, ontdekken; krijgen, komen op 〈 idee〉strike at • uithalen naar, een slag toedienen 〈 ook figuurlijk〉struck by lightning • door de bliksem getroffenstrike someone off the list • iemand royerenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 bereiken ⇒ sluiten, halen4 uitkomen op ⇒ tegenkomen, stuiten op5 ontdekken ⇒ vinden, stoten op6 een indruk maken op ⇒ opvallen, lijken♦voorbeelden:strike a bargain with • het op een akkoordje gooien metdid it ever strike you that • heb je er wel eens aan gedacht dat¶ strike terror into someone's heart • iemand met schrik vervullen/de schrik op het lijf jagen -
19 terrain
terrain [terrẽ]〈m.〉1 terrein ⇒ stuk grond, land, grond2 terrein ⇒ veld, baan4 terrein ⇒ grond, bodem♦voorbeelden:terrain vague • onbebouwd, braakliggend terreinterrain à bâtir • bouwgrond, -terrein2 terrain de jeu • speelterrein, -veldterrain brûlant • gevoelig onderwerp, heet hangijzerterrain glissant • gevaarlijk terrein, glad ijsse faire battre sur son terrain • op eigen terrein, (vak)gebied het onderspit delven, een thuiswedstrijd verliezendisputer le terrain pied à pied, disputer le terrain à qn. • zich met hand en tand verdedigen, geen duimbreed wijkenêtre sur son terrain • op bekend terrein zijngagner, perdre du terrain • 〈 ook figuurlijk〉terrein, veld winnen, verliezenménager le terrain • behoedzaam, diplomatiek te werk gaanreconnaître, sonder, tâter le terrain • het terrein verkennen, aftastendes voitures tout terrain, tous terrains • terreinvoertuigenm1) terrein2) baan, veld3) grond, bodem4) aardlaag -
20 Gang
Gang1〈m.; Gang(e)s, Gänge〉♦voorbeelden:seinen (alten, gewohnten) Gang gehen • zijn (gewone) gang(etje) gaanim Gang(e), in Gang sein • (a) werken, in werking zijn; 〈 (b) figuurlijk〉aan de gang zijn, gaande zijnetwas in Gang halten • iets aan de gang houdenin Gang kommen • op gang komeneinen schweren, bitteren Gang tun, gehen 〈 ook figuurlijk〉 • een zware, moeilijke tocht ondernemenauf meinem Gang zur Schule • op (mijn) weg naar schoolder Gang zum Verfassungsgericht • het zich wenden tot, het in beroep gaan bij het Constitutioneel Hof〈 figuurlijk〉 einen Gang zurückschalten • het kalmer aan doen, gas terugnemen8 toter Gang • dode, verloren gang————————Gang2〈m.; Gangs〉 〈 scheepvaart〉————————Gang3〈v.; Gang, Gangs〉
Страницы
См. также в других словарях:
Jodoigne — Géolocalisation sur la carte : Belgique … Wikipédia en Français